14
Rebecca vaak met een grap tot zwijgen te brengen en nam in zijn vrijen tijd moeder vaak wat werk uit de hand. Arme, zwakke moeder —, nu hij aan haar dacht, zoo schuw en bang en stil, verkrimpend onder vaders licht-geprikkelde boosheid, tante Rebecca’s harde kijf stem, moeder, die hij zich bijna niet kon denken in goede kleeren, wandelend op straat, evenals de mevrouw van den dokter, omdat hij haar bijkans nooit anders had gezien dan bleek en vertrokken van hoofdpijn in de keuken, aan de wasch, sjouwend door het huis, en op Vrijdagavond en Sabbathdagen met lichtlooze oogen zwijgend half-ziek van oververmoeidheid —, nu hij aan haar dacht, greep hem een kramp, als van walging en vage opstandigheid het hart en weer zag hij in zijn verbeelding de mevrouw in het wit, met haar kinderen, jongen en meisje, aan eiken arm een, lachend over de marmeren steenen van de gang slippend als over een sullebaan en de tuindeur door tusschen de bloeiende planten weg naar het lokkend prieel achterin.
Onder de boomen ging hij over het grint, terzijde van den grooten straatweg, waarover nu en dan een auto snorrend hem voorbijvloog, het was warm en windstil, en met de zoete reuk van de bloemperken der villa’s aan weerskanten van den weg drong droomerig en fijn piano-klank tot hem door, dat maakte hem nu, als altijd, weer zoo murw en week, als vol van een zoet en vreemd verlangen, dat toch