12
Doch cok dit leed, had de nieuwe dokter hier hem verzekerd, zou gauw geleden zijn. Deze dokter was altijd kortaf, ofschoon niet onvriendelijk en deed hem meer pijn dan de dokter in Rotterdam, van wien hij snikkend afscheid had genomen, omdat hij, naar hij zelf bekende, nog maar weinig gevallen als de zijne onderhanden had gehad. Hij kwam nu ook heel alleen, dat had zijn voordeel, en hij moest gewoonlijk lang wachten in de breede, marmeren gang, maar dat deerde hem niet, het verveelde hem nooit. Hij keek alleen in vreezen naar de deur van een kamer verderop —, want als die openging en de kinderen kwamen voor den dag, of mevrouw-zelf, met haar koel lachje, zoo mooi, bijna altijd geheel in het wit, dan voelde hij zich zoo verwezen en vernederd en wist niet hoe hij zich wenden moest om zijn gloeiend gezicht te verbergen, terwijl de groote, sterke jongen langs hem ging en fluitend het huis uitliep met de blinkende, geruischlooze fiets aan zijn hand, of het fiere meisje met haar pracht van blond haar. Vandaag had hij in die gang, behalve de prenten, waar hij altijd weer opnieuw naar keek — gekleurde vogels, een maanlandschap, een schuimende beek met een huifkar en een molen — iets bijzonders gezien: een grooten koffer, glimmend, bruin, aan één kant, juist die naar hem toe, geheel en al beplakt met groene, blauwe, roode etiketten, met vreemde, mooie namen van hotels in verre steden en landen, die hij gedeeltelijk kende van boek en kaart, gedeeltelijk nooit eerder