11
van snuffelen in oude boeken hielden en den koopman niet, als de schriele, nijdige boeren en kleine burgers, het vel over de ooren trachtten te halen, en dan viel er menig goed zaakje te doen.
Vader was er op ingegaan, en zoo waren ze verhuisd, uit hun krot in Rotterdam vandaan naar een ook wel oude en vervallen, maar toch betere en reinere woning in het mooie, rijke dorp met zijn deftige, blanke en roodsteenen villa’s aan weerszijden van breede lanen op heuveltjes, in fluweelige grasvelden, met zijn statige wegen van kastanjes en beukenboomen, zijn klein park met zwanen en spiegelende vijvers, zijn marktplaats tusschen hooge boo-men, waar zomersavonds muziek was en in de tuinen der deftige restauraties rondom de rijke menschen thee dronken —, een heerlijke verandering, maar waarvan de vreugde voor hem bijkans geheel was vergald, omdat hij immers de schande van den favus-kap, die daarginds nauwelijks een werkelijke schande was, met zich mee moest dragen, omdat hij op de nieuwe school daarmee de eenige was, en afgezonderd zat op een bank alleen en vaak den bovenmeester met den meester of, erger, den meester met vreemd bezoek, over hem hoorde fluisteren, naar hem zag kijken, zelfs wijzen, zoodat alle jongens en meisjes dan ook omkeken naar zijn bank, als zagen ze hem daar voor 't eerst, lachend in wreed leedvermaak, omdat ze allen gezonde frissche hoofden hadden en alleen het zijne ziek was en bloederig vuiL