keer, twee keer, - het leek wel, of hij verslaafd was aan die dwaze tochten.
Ze zaten nu elk op een boomstronk en aten de boterhammen op, die ook tot de voorwaarden behoorden. En zo lang zijn aandacht niet op zichtbare dingen gericht was, kwam de behoefte weer in Barend omhoog, meer te weten van dit volkomen vreemde wezen. Zijn laatste vraag, waar hij geen antwoord op had gehad, was vervaagd; andere vragen drongen zich op.
„Werk je wel eens? Jij met die belangstelling buiten je vak,” - zijn hoofd wees in de richting van het levende moeras, - „en met je knappe tentamens, -werk je eigenlijk wel eens?”
„O, genoeg!”
„Slaap je dan wel eens?”
„Iedere nacht, en niet kort ook.”
„Wanneer werk je dan?”
„Een dag heeft vier-en-twintig uur, - reken zestien uur, - en dat ik zo’n Zondagmorgen er uit trek is toch óók niet iedere dag, - en hoeveel college- en lab-uren hebben we helemaal? Reken maar uit: er blijven nog massa’s uren over om te werken.” „Heb je geen meisje?”
De gedachte aan Joseph met een meisje was absurd, - maar waarom zou hij niet, als iedere student, iets met meisjes hebben uit te staan?
„Nee.”
*9