70
een poppig bureautje stond, — en een achterkamer, waar de bedden frisch uitgelegd stonden, en waar je door wéér twee tuindeuren in het bloeiende achtertuintje stapte, — en een keukentje, met frissche, vroolijke kleuren geverfd, met een klein gas-fornuisje, een gootsteentje, een glazenkastje, een aanrechtje, een tafeltje, een laag klapstoeltje, dat je opgevouwen tegen de muur moest zetten, als het niet noodig was, want dat spaarde weer ruimte.
„Hoe vind je mijn huis?" vroeg mevrouw.
„Eenig."
Alles was eenig. Het voortuintje met de jasmijn, die nog niet bloeide, en de gouden regen, die al volop bloeide, — het achtertuintje, waar een tafeltje en twee tuinstoeltjes stonden, — het echte kolenhok, de provisiekast op het plaatsje achter de keuken, — het keukentje, de slaapkamer, de eetkamer, — maar het eenigste van alles was toch de mevrouw.
„Ik ga afruimen in den tijd, dat jij de vestibule doet," regelde mevrouw. „Dan ga ik de kopjes wasschen, en jij maakt de eetkamer aan kant. Maar netjes, hoor, want ik ben gevaarlijk!"
Jantje lachte om de gevaarlijkheid, maar toch deed ze de vestibule zoo netjes als ze maar kon. De bel en de deurknop liet ze schitteren als goud, —