66
„Ik weet nog niet wanneer,” zei ze. „Ik geloof, dat mevrouw nog geen ander meisje heeft.”
„O, dan blijf je nog maar zoo lang bij je mevrouw, hoor; ik kan het nog wel een poosje alleen af.” Even later vroeg ze:
„Waarom ben je niet bij je mevrouw gebleven?” Jantje verwonderde er zich zelf over, hoeveel makkelijker ze tegen deze nieuwe mevrouw, die ze nog niet kende, zeggen kon:
„Ik hield niet zooveel van het groote dienstmeisje.”
Mevrouw vroeg niets verder. Jantje was er erg dankbaar voor.
„Hoe heet je eigenlijk?”
„Jantje.”
„Jantje... lollige naam voor een meisje,” lachte mevrouw, en nu ze lachte leek ze heusch net een meisje, zoo oud als Jantje zelf, „ik noem je maar Janus, vind je dat goed?”
„Janus!” — Jantje ontdooide heelemaal, — „zoo ben ik nog nooit genoemd!”
„Dan wordt het hoog tijd, dat je wel zoo genoemd wordt. Dag Janus, kom je me nog zeggen, wanneer je komen kunt?”
Jantje danste over den weg. Nee, zóó'n geluk! Wat een éénige, éénige mevrouw! En wat gelukkig, dat die twee anderen voorzien waren, en