62
Ze voelde zich zoo hulpeloos tegenover tante, als vader maar niets zei, maar stil in z'n stoel bleef zitten.
Toen, langzaam, bedachtzaam, als alles wat hij deed, zei vader:
„Nee. Dat kun je niet. Natuurlijk kun je dat niet. Dat weet tante ook wel."
Dat was nog eens hulp! Tante was er stil van!
En na de plotselinge stilte durfde Jantje voorzichtig:
„Tante, wilt u het misschien voor me zeggen?"
„Ik?" schrok tante, „naar die wild-vreemde mevrouw? Hoe haal je 't in je hoofd!"
En vader zei:
„Dat kun je best zelf."
Iets in vaders toon maakte, dat ze het als een pluimpje voelde; hij vond haar mans genoeg om het zelf te doen. Och ja, natuurlijk kon ze het wel, — als mevrouw vanmiddag niet weg geweest was, had ze het immers al heelemaal alleen opgeknapt! Het was maar een aanval van kinderachtigheid geweest, om het aan tante te vragen.
„Ja, hoor," knikte ze tegen tante, „ik vroeg het eigenlijk maar zóó. Ik durf het best alleen."
En ze dürfde het alleen. Dadelijk den volgenden morgen.