57
„Laat mij maar gaan. Ik heb dat wel vaker bij de hand gehad.”
Meta had zich alweer heelemaal hersteld. Maar Jantje niet. O, Jantje niet, — die was zoo vreeselijk ontdaan.
Hoe moest dit toch! Wat zou mevrouw zeggen, als ze die scherven vond! Hoe redde Meta zich hieruit!
„Ik ga even naar mijn kamertje. Ik ben zóó terug. Als ze binnenkomt, werk je gewoon door, en je zegt niets.”
Jantje gaf geen antwoord.
„En je zegt nietsl Versta je dat?”
Meta stond dreigend voor haar.
Toen, opeens, vond Jantje haar eigen ik, haar eigen moed terug.
„Nee,” zei ze, en ze verbaasde zich over haar luide, langzame spreken, „ik zeg niets. Maar als er naar gevraagd wordt, zal ik niet liegen.”
Meta stond even overbluft. Ze had dit niet van dat bange, onnoozele kind verwacht. Maar toen zei ze scherp:
„Als je maar weet, dat ze mij langer kent dan jou. Als ik wat vertel, zal ze mij eerder gelooven.” Toen was Jantje alleen. Meta was naar haar kamertje, — met de drie scherven. Ze ging ze zeker lijmen. Ze had immers gezegd: „ik heb dat