5i
schoonmaak, en de menschen, waar je diende, en al die akeligheid van een ouder meisje, dat een hekel had aan haar werk en aan haar mevrouw, en dat je als een vijand ging voelen, zoodra je iets van dat werk plezierig vond, — dat scheen toen niet te bestaan. Nu moest ze morgen zeker met Meta samen die kamer doen, — of zou zij niet mee mogen helpen, en alleen het gewone werk doen? Maar ze wou zoo graag eens zoo’n groote beurt meemaken, het leek haar écht zoo heerlijk... Ze was met de gang bezig.
Meneer deed z’n jas aan en zette zijn hoed op. „Dag meisje,” zei hij vriendelijk, en aangestoken door het zonnige weer:
„Wat een prachtig weer, hè?”
„Ja, heerlijk,” zei ze dankbaar.
Dit waren meer woorden, dan meneer nog ooit tegen haar gesproken had. Hij voelde het dus ook, dat er iets bizonders was in dit weer. En als er iets bizonders in het weer was, in de zon en de wind, dan moest je, dan moest je zelf toch ook iets bizonders doen, — een kamer doen bijvoorbeeld! Zou hij dat ook begrijpen?
„Dag meisje,” zei hij weer, „werk maar vlijtig.” Dat had hij óók nog nooit gezegd! Nee, het was toch heusch een bizondere dag! Dat kon geen Meta haar afnemen!