39
Nu was eigenlijk de gelegenheid gekomen om te zeggen: jawel, er bestaat wel bezwaar, — ik hoor hier niet thuis, — het is hier zoo heel anders dan bij ons op het schip, — laat me nou maar weg gaan, want ik durf niet...
Maar ze zei niets. Ze was veel te verbouwereerd. Ze kon niets anders doen, dan knikken, en zeggen: „Goed, mevrouw,” en opstaan en over het zachte kleed naar de deur loopen, en nog eens zeggen: „Dag mevrouw.”
Mevrouw had op een belletje gedrukt, en nu kwam het deftige meisje weer, en bracht haar door de gang naar de deur. En aldoor dacht Jantje verslagen: „ik hoor hier niet, ik hoor niet bij dat meisje ook, en toch kom ik hier.”
„Nou?” vroeg het meisje, half fluisterend, bij de deur.
„Ik moet Maandag over een week hier komen,” bekende Jantje.
Het meisje proestte even.
„Jij? Net of ze geen ander kon krijgen.”
„Ik kan er niets aan doen,” verdedigde Jantje zich zwakjes.
„Hoe heet je?” vroeg het meisje, nog giechelend. „Ik heet Meta.”
„Jantje.”
„Nou, Jantje, tot ziens!”