37
Toch maar aanbellen. Ze zouden al wel voorzien zijn.
Een breede, glanzige deur, een electrisch belletje, dat heel helder buiten te hooren was. Een keurig-gekleed dienstmeisje, met prachtig-gegolfde korte blonde haren, zwart japonnetje, wit-kanten schortje, zwarte lakschoentjes met heel hooge hakken...
„O hemel,” zuchtte het in Jantje. Ze keek stilletjes naar haar eigen breede schoenen, naar de dik-gebreide kousen, die onder haar dikke jurk uitkeken.
En tegen het meisje, dat haar vragend aankeek:
„Ik kwam op de advertentie.”
Het meisje lachte even spottend. Toen:
„Kom maar binnen. Ik zal 't aan mevrouw zeggen.”
Toen Jantje alleen in de hall stond, op de mooie dikke mat, vroeg ze zich af, of dit nu het meisje was, waar ze voor in de plaats zou komen. — In de plaats komen? Ze leek wel niet wijs, om dat ook maar even te denken!
„Kom maar mee.”
Dus de mevrouw was nog niet voorzien? Ze schrok er haast van! Wie weet wat ze vragen zou, en dat in zoo'n deftig huis! Zou ze maar niet liever wegloopen?