29
„En heb je al een betrekking gevonden?”
„Nee meester. Ik... ik kwam alleen maar vertellen, dat ik in betrekking moest.”
„Nou, Jantje, dan hoop ik, dat je er een vindt, waar je heelemaal thuis hoort. Begrijp je wel hoe?”
„N... nee...”
„Dat je veel van die menschen gaat houden, waar je komt. Net of je van hun bent. Dat je heelemaal met ze meeleeft. Begrijp je?”
Ja, nu begreep ze. Zóó had ze nooit gedacht over in-betrekking-gaan. Dus het was niet iets, dat je naar moest vinden, dat je alleen maar ging doen als het moest, — het kon iets heel prettigs worden, waar je blij mee was, dat je het mocht doen!
„Ja, meester.”
„Laat Bart me maar eens vertellen, hoe het gaat.”
Bart. Hij had nu al onthouden, dat Bart Bart heette! En hij vroeg niet, of ze het zelf kwam zeggen, — nee, want als je in betrekking was, dan was je een groot mensch, dan kon je niet maar zoo eventjes naar meester wippen zooals nu.
„Dag meester.”
Ze wou „dank u wel” zeggen, maar ze wist niet waar voor. En toch was er nu juist een heele boel om voor te bedanken!