19
hij haar herkend had was al meer dan genoeg geweest, — dat hij haar nog van vroeger een flinke meid vond, was nog veel meer, — maar dit!
Meester liep heelemaal scheef, want hij was zoo groot, — Jantje was toch heusch niet klein, maar ze reikte nog niet eens tot zijn schouders, — en de emmer moest toch recht blijven hangen, anders kreeg je al dat kostelijke water, — waar al een dun vliesje ijs overheen begon te komen, — over de straat.
„Vertel me eens wat,” vroeg meester.
Ze vertelde alles van haar genoeglijk leventje op ft schip: van tante, van de turf, die vader den laatsten tijd zoo makkelijk kwijt kon, van het werken in hun huishoudinkje, — ze vertelde zoo blij en zoo vrij, alsof er geen lange jaren voorbij waren gegaan, sinds ze bij meester in de klas zat.
„Je hebt maar een leventje!” vond meester.
„Ja meester,” beaamde Jantje van ganscher harte.
„Maar nu moet ik terug. Kun je de emmer zelf wel verder dragen?”
„O, best, meester. Ik draag hem altijd alleen.”
„Dag Jantje!”
De groote hand hield hij weer open, en ze legde er weer dankbaar haar hand in.
„Dag meester. Dank u wel.”