17
En Jantje bleef staan, de zware emmer aan haar arm, gespannen uitkijkend naar Meester, — haar meester!
Uitkijken... daar kwamen de eerste kinderen van de volgende klas; de vijfde zeker. En daarachter, — daarachter, o, ze herkende hem dadelijk: Meester Bos.
Hij liep nog net zoo als vroeger: zoo rechtop, één arm op de rug, en één hand klaar om z'n breede hoed met een zwaai af te nemen, of om de kinderen, die de deur uit gingen, een hand of een klop op de schouder te geven. Zijn grijze snor was zóó lang, dat je niets van z'n mond kon zien; wat had ze zich vroeger dikwijls afgevraagd, hoe dat gaan moest, als hij pap at!
Nu was hij vlak bij de schooldeur. Zou hij haar herkennen? En als hij haar niet herkende, of niet zag, zou ze dan durven tegen hem te spreken?
„Héééé! Jantje!"
Ze kreeg er een kleur van. Dadelijk had hij haar herkend! En ze was toch al zóó lang van school af, en hij had toch al zóó veel kinderen daarna in zijn klas gehad!
„Dag meester.”
Hij stak z'n groote hand uit, en ze legde er haar rood werkhandje in. Net als vroeger. Alle kinderen deden dat vroeger: als er wat bizonders met ze
Aan wal* 2