Venten in het donker
Op het ogenblik, dat de stroom naar buiten werd gedreven, heeft de éne helpster/die weer ergens anders nodig was, de andere een mandje met een heel klein kindje in de handen geduwd en haar de naam van het kindje haastig toegeroepen. Nu moet ze er mee in de donkere straat om de ouders te vinden. Misschien zijn de ouders met de stroom al in een tram geraakt, die weg is gereden; dan zal het kindje ze nooit terugvinden.
Ze loopt met het mandje naar de andere kant van de rails, al roepend de naam die haar is meegedeeld. De beladen Joden, die langs haar gaan, hebben al hun aandacht nodig bij hun eigen gezin, hun eigen vracht, hun eigen weg naar de tram, die ze zal ontvoeren. Ze horen haar niet. Aan de overkant blijft ze staan, vlak bij de tram, die dadelijk vol zal zijn en weg zal rijden. Ze roept de naam van het kindje als een noodkreet.
Als het mandje te zwaar wordt en ze niet meer kan staan, zet ze het neer op de droge straat en hurkt er naast neer. Ze blijft roepen. Ieder jong paar, dat ze in het blauwe, schemerige licht van de tram naar binnen ziet gaan, kijkt ze hoopvol na; ze roept dan nog wat harder, - misschien zijn zij het.
Haar eentonige roep is als een gebed.
„God, hoor hoe ik dit kind te koop aanbied in de donkere straat! Hoor hoe ik roepen moet om de vader en moeder, die misschien al zijn weggevoerd! God, zie neer op dit kind en deze straat en deze trams en onthoud het tot in eeuwigheid! Laat dit kindje dat van zijn vader en moeder is weggeraakt, vóór U blijven tot Ge het strafgericht volbracht hebt over die dit alles bedreven! God, hoor dit alles en zie dit alles en vergeet het niet!”
Ze weet niet, hoelang ze daar zit neergehurkt, hoe lang ze de naam van het kind uitschreeuwt en God aanroept. Ze wendt zich van God af en keert tot zichzelf.
„Als ik de vader en moeder niet vind, houd ik het kindje. Een klein kindje voor mezelf. Mijn kinderen zijn groot en er is al één van weggesleept naar het onbekende. Dan mag ik dit éne kleine kindje toch wel zelf houden? Als het toch zijn vader en moeder niet weervindt?”
Dan schrikt ze en wendt zich van zichzelf af en keert tot God.
91