gen van de anderen, die dubbel lijken te vouwen onder wat er van hun bezit is gebleven. De opstandigheid is niet geweken, nu het wachten tot een eind is gekomen; als die gebogen ruggen niet vóór haar uit gingen, dan zou ze misschien bevrijding hebben kunnen voelen.
Dan ziet ze een groene, groot en grof, die een kleine, zwaarbeladen Jood een duw geeft om hem tot haast te drijven. De man kan zich nauwelijks in evenwicht houden. En dan vaart een wervelwind door haar heen, die haar het helder denken belet.
„Afblijven!” schreeuwt ze in het Duits, „blijf af!”
De reus keert zich naar haar om. Zijn gezicht is zó verwrongen van woede, dat het in niets meer aan een mens doet denken. Hij heft zijn vuist om toe te slaan en sist, zonder geluid: „Wat! Wat?”
In dit éne ogenblik, heel helder, weet ze, dat dit het eind is. Als die vuist valt, is alles voorbij. Ze vindt het niet erg. Ze staat heel recht en kijkt hem aan.
En dan, vreemd en ongedacht, is tóch niet alles voorbij: de vuist zakt, zonder toe te slaan. Ze breekt zich los uit de ban van wachten op het einde, wendt haar blik af van dat gezicht, dat geen gezicht meer is, en loopt verder naar de uitgang. Maar de groene duwt zich door de stroom van uitgedrevenen heen en loopt haar achterna, tierend.
„Nog één woord!” schreeuwt hij, „en je zult zien, wat gebeurt!”
Ze weet, dat ze zou moeten doorlopen, maar ze kan niet. Ze heeft geen gevoel meer voor veiligheid en gevaar; ze moet zich omkeren en hem aankijken en het éne woord zeggen, waar hij voor gewaarschuwd heeft. Het éne woord, waarin ze onbewust openlegt, wat ze verwachtte, toen ze hem toeriep, af te blijven. Het éne woord van een ontgoocheld kind, dat vandaag opgehouden heeft, een kind te zijn: „Ik dacht, dat u een mens was.”
Dan grijpen anderen haar beet en duwen haar reddend naar de uitgang.
In het duistere gedrang om de tram daagt in haar het besef, dat haar schreeuw, haar nutteloze schreeuw naar wat geen mens meer was, haar toch bevrijd heeft.
Ze ademt diep en laat zich de tram in dringen.
90