„Wij tweeën zijn vrij,” zegt de oudere dof.
Wij tweeën? Wie tweeën? Welke twee horen bij elkaar? Dan begrijpt hij het. De man en de vrouw, - die zijn een gezin. Niet de grote broer en hij, de jongere.
„Nou, dat is een bof voor jullie,” zegt hij rad, als een formule. Hij weet zo gauw niet, wat hij anders zeggen moet. Hij ziet, dat zijn broer heel wit is en dat het krampachtig trekt om zijn mond. God, als hij maar niet gaat huilen, want dan is alles verloren!
„Tot in Palestina dan maar, - hè?” hoort hij zichzelf zeggen. De broer knikt, heeft zijn bleke gezicht weer in zijn macht.
„Als je wilt, dat we tóch met je meegaan, - vrijwillig ...”
„Ben je gék?” schiet hij onbeheerst uit. „Ik kan wel alleen.”
Als de jonge vrouw hun bezittingen bij elkaar heeft gepakt, kust de grote broer de jongere op het voorhoofd. Ook het schoonzusje kust hem. En dan zijn ze weg.
Dat hadden ze niet moeten doen, hem kussen. Want als ze niet meer te zien zijn, breekt de gespannen draad in hem.
„Moeder!” schreeuwt hij.
Kraamvrouwtje
Ze heeft zich vanmorgen voor het eerst even van huis gewaagd om een paar dingen te kopen, die niet langer konden wachten. Er is niemand thuis bij het kindje; haar man komt vanavond pas van zijn werk, want nu hij niet meer met de fiets of met de tram mag gaan, kan hij het in de middagpauze niet halen om thuis te komen.
Ze heeft niet geweten, dat er vandaag een razzia was, anders zou ze wel thuis zijn gebleven. Toen ze van de winkel terug kwam, - de boodschappen heeft ze bij zich, in haar boodschappentas, - liep ze opeens tegen twee groenen op, die haar bij een troep andere Joden duwden en in de overvalwagen naar de schouwburg brachten. Het is alles zó gauw gegaan, dat ze niet dadelijk heeft begrepen, wat er was gebeurd. En nu is er maar één ding, waar ze aan denken kan: dat haar kindje alleen in huis ligt en dat het straks twee uur wordt en zij is er niet om het te voeden. Vanavond zal haar man naar huis komen en haar niet
85