Ze moet hem zelf zoeken. Ze duwt anderen opzij en probeert te hollen. Haar gezwollen gezichtje spiedt naar links en rechts om hem toch maar gauw te vinden. Maar natuurlijk vindt ze hem niet.
Wel ontmoet ze de helpster.
„Waar is hij? Waar is hij toch?” vraagt ze gejaagd en ongerust.
„Zó kan ik jullie toch niet bij elkaar brengen! ” schudt de ander het hoofd. „Je was niet meer op je plaats en toen moest ik hem laten wachten om jou weer te zoeken. Zul je nu hier blijven staan?”
Ze spreekt als tegen een heel klein kind en het behuilde gezichtje knikt ernstig van ja. Maar als ze een poosje heeft staan wachten, gelooft ze, dat ze hem in elk geval een beetje tegemoet mag lopen. Ze baant zich haar weg verder door de mensenzee.
Hoelang dwaalt ze? Het moet wel heel lang zijn; in $lk geval is ze een heel eind uit de koers geraakt: ze is, geduwd door de stroom, die geen doel en geen einde schijnt te hebben, op de trap geraakt. Dan zijn er opeens een paar armen om haar heen, een mond op haar mond, die haar verrukkingskreet smoort.
Het zijn allemaal dwaze woordjes, die ze hoort en die ze terug fluistert. Ze zoent maar en huilt maar en laat zich sussen, en ze weet helemaal niet meer waar ze is.
„Bén je mal?” hoort ze in haar oor fluisteren. „Denk je, dat ik je alleen laat gaan? Als we vrij komen, komen we samen vrij, en als we door moeten, gaan we samen door. Samen uit, samen thuis, - wat jij?”
Ze staan daar maar, midden op de trap, en kussen elkaar. De maalstroom van mensen, die omhoog gaan en omlaag, wijkt gelaten opzij rondom dit eiland van geluk. Maar zij weten niet, dat er een maalstroom bestaat en dat zij daarin een eiland vormen, -want zij vullen de hele wereld.
Geheim
Ze heeft het gezien, - zélf zien gebeuren, - en het is te erg om het
77