huilt ze maar, hardop, als toen ze een klein meisje was, want zolang ze huilt, hoeft ze niet te denken.
„Maar er is toch misschien nog wel wat aan te doen!” zeggen ze tegen haar.
Aan te doen? Hoe kan ze nu iets doen, zonder dat hij er bij is? Hij doet immers altijd alles?
„Nou, nou, zó mag je man je niet zien,” plaagt een oudere man, die haar als klein kind gekend heeft.
„Hij ziet me toch niet, - hij ziet me nooit meer!” huilt ze.
Ze wil het iedereen wel vertellen, hoe verschrikkelijk het is. De luisteraars schudden het hoofd en vergeten een ogenblik hun eigen lot. Een enkele denkt, met wat afgunst, hoe bevrijdend het moet zijn, zó zonder rem te kunnen huilen. Maar daarvoor moet je een kind zijn èn twee maanden getrouwd. Wie heeft er dat voorrecht, een kind te zijn en pas getrouwd? Wie kan alle pijn, alle angst in kreten uitschreeuwen, in tranen weg laten vloeien?
Eten? Nee, nee, ze wil niet eten, - ze wil haar man terug hebben! Ja, en een schone zakdoek wil ze ook wel van die buurvrouw, die haar over de schouder aait en vergeet, wat ze zelf heeft achtergelaten en wat ze zelf tegemoet gaat. Papieren, waar ze op vrijgelaten kan worden? Ze weet het niet, - heus, ze weet het niet. Haar man zal ze wel hebben. Ze mogen allemaal wel in haar tasje kijken, of er papieren in zijn, waar ze op vrijgelaten kan worden. Ze mogen er mee doen wat ze willen. Haar natte zakdoek zal ze er wel uit nemen, als ze zelf maar niet naar de papieren hoeft om te kijken.
Zo laat ze zich wegvloeien in de uren, dat ze daar zit tussen al de anderen; niemand is boos op haar, want ze is een kind en ze is pas getrouwd.
Dan komt er een helpster mei: stralend gezicht op haar toe.
„Als je belooft, hier op je plaats te blijven zitten, kom ik zo meteen met iemand naar je toe.”
Ze springt op.
„Is-ie d’r? Is-ie gekomen!”
„Ja. Maar blijf hier zitten, anclers kunnen jullie elkaar nooit vinden.”
De helpster is nog niet recht weg, of ze wringt zich langs de mensen heen en ontsnapt uit haar rij. Ze kan het niet uithouden.
76