Moeten
Tussen al de binnenstromende mensen en kinderen is er één grijze kop. Dat is grootvader, haar grootvader. Ze zijn met z’n drieën gekomen, grootvader en moeder en zij, en nu kan niets ergs haar gebeuren.
Zij ziet niet, dat grootvader de enige grijze kop is. Zij weet niet van leeftijdsgrenzen en van nog vrij rondlopende oudere mensen. Ze weet alleen, dat ze hun rugzakken gepakt hebben en alles uit hun huisje hebben meegenomen, wat moeder dacht dat ze nodig konden hebben en dat ze toen de deur achter zich hebben dichtgetrokken. Ze laten niets achter, niets en niemand. De poes hebben ze gebracht bij de niet-Joodse buren, die zeker net zo lief voor hem zullen zijn als ze voor hen zijn geweest en die vreselijk moesten huilen, toen ze alle drie goeiendag kwamen zeggen. Buurman heeft zijn vuist geschud; zij weet heel goed tegen wie dat was, al heeft buurman het niet gezegd en al zal zij het ook niet zeggen, omdat je eigenlijk helemaal niets meer hardop mag zeggen. En buurvrouw heeft haar opgetild alsof ze nog heel klein was en heeft haar gezoend. O ja, ze weet zeker, dat ze goed voor poes zullen zorgen.
Als hun rugzakken in het sterrehuis van hen zijn afgenomen, loopt ze veilig tussen moeder en grootvader in verder naar binnen. Telkens is er wel iemand, die hun verder de weg wijst naar de plaatsen, die ze zullen hebben tot ze op reis gaan. Het is wel erg druk, en niet zo leuk als ze tevoren heeft gedacht, maar tussen moeder en grootvader in kan het haar niet schelen.
Ieder, die tegen ze praat of de weg wijst, kijkt een beetje verbaasd naar grootvader. Ze zijn zeker niet gewend aan zulke aardige grootvaders. Zij wel, - zij weet niet, hoe het er zonder grootvader uit zou zien. Ze is eigenlijk een beetje trots, dat ze zo naar hem kijken.
Dan zegt er één, die hem ook zo verbaasd heeft aangekeken:
„Maar u hoeft hier toch niet te zijn! U bent toch boven de leeftijd!”
Grootvader schudt het hoofd.
„Ik ga vrijwillig. Ik laat mijn dochter en mijn kleindochtertje niet alleen gaan.”
74