„En ik hoef nog lang niet naar bed, hè?”
„O, nog lang-lang-lang niet!”
„Omdat ik zo lief ben geweest, hè?”
„Omdat je zo lief bent geweest.”
En haar gedachten vragen: „Blijf je zo lief, ook als je onder vreemden bent, die ik niet mag leren kennen, omdat dat gevaarlijk is? Ben je nog lief als ik je terugkrijg? Of krijg ik je nooit terug?”
„Is de poppenkast vér?”
„Ik weet niet. Ik breng je bij een andere tante en die brengt je verder.”
„Is die andere tante vèr?”
„Neen, we zijn er gauw.”
„Waarom ga jij niet mee naar de poppenkast?”
„Ik heb geen tijd.”
„Ander keertje?”
„Ja, ander keertje.”
Ze denkt: „Leugenaars, - leugenaars die we zijn,” en het koffertje weegt zwaar in haar hand, - de andere hand dan die het kinderhandje vastknelt.
Dan zijn ze bij het huis van de overdracht. Er zal een meisje op haar wachten, dat al veel sterrekinderen heeft overgebracht en dat het geheim van het nieuwe thuis in zich bewaart. Zij is het geweest, die vroeg om een blond kindje, een meisje.
Terwijl ze met het kind de trappen op gaat, wil ze aan een poppenkast denken. Het kind heeft haar immers de feestgedachte toegegooid, licht als een kaatsbal; dan moet zij die op vangen. Boven aan de trap kan ze werkelijk al meelachen.
Het jonge meisje, dat haar wacht, ernstig en toegewijd aan haar gevaarlijk werk, moet even wennen aan de lachende moeder, die een kind weg te geven heeft voor het leven misschien. Dan neemt ze het spel over en gaat in op de poppenkast-illusie van het kind. En neemt zich voor, de illusie waar te maken, zodra het in de nieuwe haven is binnengevaren.
„Ga jij nu met mij mee?” vraagt het kind, ongeduldig om het blijde avontuur tot het eind te genieten.
„Ja,” zegt het meisje. „Nu moet je moeder maar goeiendag zeggen.”
47