Er is geen bed over in die afdeling. Maar op de badkamer wordt een gezellige lange ruststoel voor hem neergezet en als een echt bed opgemaakt. Hij kruipt er in, zielstevreden en gerust, en slaapt dadelijk in.
Joden mogen vóór zes uur in de morgen niet op straat. Anders had vader hem wel gewekt en mee naar huis genomen, - want vaders vriend is gestorven, toen het nog donker was. Nu komt vader hem om bij zessen wekken om zich aan te kleden en naar huis te gaan.
Hij rekt zich uit in het warme bed en lacht naar vader.
,,’k Heb zo lekker geslapen,” zegt hij.
Vader lacht terug, maar zijn gezicht is heel bleek, doordat hij niet naar bed is geweest en doordat zijn vriend gestorven is en het zelf gewild heeft.
Als ze samen, twee kameraden, door de grote poort van het ziekenhuis op de gracht komen, begint juist de ochtend door te breken. Door de kale bomen heen is de lucht bleek, met lichte strepen. Hij rilt even, omdat hij nog maar pas uit zijn bed is gekropen; hij duwt de handen diep in zijn zakken en loopt zwijgend naast vader voort. Hij zou nu wel graag dingen willen vragen over vaders vriend en over doodgaan, maar hij gelooft, dat vader er nu liever niet over praat.
Dan pakt vader hem opeens bij de schouder, zodat hij er van schrikt en met vader stil blijft staan. Vaders vinger wijst naar de overkant van de gracht. Daar loopt, met moede, slepende voeten, een troepje zwaarbepakte Joden, - mannen, vrouwen, kinderen. Ze komen heel langzaam vooruit, want hun rugzakken zijn zo zwaar als alleen een sterke man ze kan dragen en hier zijn geen sterke mannen bij.
„Dit zijn de gelukkigen,” zegt vader. „Die zijn vannacht uit hun huis gehaald en nu mogen ze terug. Ze hebben moeten wachten tot zes uur, - nu gaan ze naar huis.”
Vaders hand ligt nog zwaar op zijn schouder, ook als hij weer verder loopt en zegt: „Onthoud, wat je daar gezien hebt.”
Als vader zijn schouder heeft losgelaten, komt, zonder dat hij het wil, toch de vraag naar zijn lippen, die hij daarnet heeft tegengehouden:
„Vader, hoe is doodgaan?”
45