Ze wil niet, dat ze met een naar gevoel uit elkaar gaan en daarom zegt ze vlug: „Ik weet nog niet, wat ik ga doen. Maar ik ga niet naar school, - naar geen een andere school.”
„Natuurlijk niet,” doen ze hun best om haar te begrijpen. „Maar er komt wel wat anders.”
Ze haalt de schouders op en neemt afscheid van ze. Eén roept haar nog na „hou je taai, hoor!” en dan moet ze van binnen een beetje lachen, omdat het net is, of ze bij haar op ziekenbezoek zijn geweest.
Die middag, onder schooltijd, ziet ze een ander Joods meisje van haar school. Ze is ouder en zit in een andere klas en ze hebben eigenlijk nooit iets met elkaar te maken gehad. Maar nu wil ze opeens weten, wat dat andere meisje doet met die akelige lege dagen.
„Ik?” - het meisje is eigenlijk wel erg groot, want ze heeft al geverfde lippen en gepermanent haar en ze lijkt niets meer op een schoolmeisje, - „ik? Een beetje in het stalletje van mijn vader helpen op de Jodenmarkt.”
Ze is er stil van. Dat is zo héél iets anders dan schoolgaan. En ineens weet ze ook, dat dit meisje op school geen geverfde lippen en geen permanent haar heeft gehad. Toen had ze er nog geen tijd voor.
„Ga je morgen mee?” vraagt het meisje. „Je verveelt je anders toch.”
Ze wil geen Frans meer doen, dat nergens voor nodig is, en geen meetkunde en niets. „Goed,” zegt ze.
De Joden, die kopen en de Joden, die verkopen zijn in een hek opgesloten. Net gevaarlijke beesten, denkt ze, en daar moet ze bijna om lachen.
Je mag er alleen maar in, als je een J op je persoonsbewijs hebt of als ze vanzelf aan je haar of je ogen of je neus kunnen zien, dat je een Jood bent. Maar zij is nog geen vijftien, dus ze heeft nog geen persoonsbewijs, en haar haar is blond. De agent bij de ingang van het hek vraagt naar haar persoonsbewijs, want hij vertrouwt het niet. Ze is een beetje vereerd omdat hij haar al voor vijftien aanziet.
„Ik heb er nog geen,” zegt ze, „maar ik ben van school gestuurd omdat ik Joods ben.”
28