staat ze tegenover haar beste vriendinnetje, haar buurmeisje op school. Ze staan stokstijf stil, allebei, en ze krijgen een kleur en weten niet, wat ze moeten zeggen.
Zij is de eerste, die wat zegt. Een beetje verbaasd en een beetje teleurgesteld:
„Ai, je hebt een nieuwe bril op!”
Vrouwenpraat
Ze spelen serviesje, zoals kleine meisjes in moeders tijd en in grootmoeders tijd ook al serviesje hebben gespeeld: met dikke bodems suiker in de peuterige kopjes, met veel gemorste suiker-korrels rondom, met een watert je in de theepot en koekkruimels op de schoteltjes, - met mevrouwen-maniertjes, mevrouwen-stem-metjes en mevrouwen-praatjes. Wie ze als model genomen hebben voor hun geaffecteerdheid, de bochten, waarin ze hun lijfjes wringen, het liefjes kwelen van hun stemmen, - is ooit een moeder daar achter gekomen? De theepot lokt het uit; de vlakheid van hun lijfjes maakt, dat ze zich wat moeten draaien en kronkelen, om visite-mevrouwen te lijken; de argeloosheid van hun gesprekken, als ze gewoon maar kinderen zijn, moet vervormd worden tot iets volwassens, zodra een kopje water naar de gespitste lipjes geheven wordt, - och, een model hebben ze niet nodig.
De grootste ontvangt, de kleinste bezoekt. Ze klopt hard op de deur en als de grootste „binnen” heeft geroepen, komt ze omslachtig binnen, getooid met een hoed van de kapstok en een sterrevestje van moeder; ze moei: wel met geleende sterren pronken, want ze is zelf nog te jong er voor.
„Hoe gaat het met u?” vraagt de gastvrouw.
„Goed!” jubelt de gast.
„Je moet zeggen: och, hoe zal het ons gaan.”
„Och, hoe zal het ons gaan,” verzucht de gast gedwee.
„Doet u uw mantel uit,” noodt de gastvrouw.
„Nee, daar zit toch m’n ster op?” valt ze uit haar rol.
„Hou dan maar aan. Drinkt u suiker in uw thee?”
„Een heleboel.”
Ze schenken en knoeien en morsen en likken en lepelen. De
20