dagen eer het dinsdag is. Twee dagen is een boel, als de zon schijnt en de deuren open staan.
Dan komt, zonder respect voor de grote school, een jongetje van vijf jaar, dat in het zand bij het prikkeldraad heeft gespeeld, naar de open deur toe gelopen. Hij zingt een Hebreeuws liedje, dat hij van de grote kinderen heeft geleerd en dat hij niet begrijpt. Hij zingt het met wijd open mond, het hoofdje achterover van innig zongenot, zonder te denken aan de school, die hij binnenstapt en waar ze stil hebben zitten luisteren.
Hij zingt zo onbewust als alleen een kind kan zingen in een taal, die hij niet verstaat:
Aschrénoe! Aschrénoe!
Ma tov, ma tov chelkénoe!
Ma jafa, ma jafa peroeschaténoe!
Aschrénoe!
Er zijn er onder de grote kinderen, die het verstaan. De meester en de juffrouw verstaan het ook, en het onbewust-zingende kind houdt men in een blijde ban.
Wat gelukkig zijn wij! Wat gelukkig zijn wij!
Wat goed, wat goed is ons deel!
Wat mooi, wat mooi is ons lot!
Wat gelukkig zijn wij!
Dan pakt één van de beide grote mensen het kind op de arm en loopt er mee naar buiten in de zon. Zonder een woord komt de hele school haar achterna. Buiten zingen ze, zingen ze, aldoor hetzelfde lied: dat ze zo gelukkig zijn en dat hun lot zo goed is. Ze weten het niet, maar ze merken opeens, dat ze in een wijde kring staan en de handen op eikaars schouders hebben gelegd. Ze dansen de horra, de rondedans van vrije Palestijnse kinderen. Die de horra niet kunnen dansen, staan in een kring er omheen en klappen in de handen op de maat van het lied: dat ze zo gelukkig zijn en dat hun lot zo goed is.
Midden tussen het prikkeldraad. In de zon.
133