doken, wantrouwige poesje zeggen ook: „Pas op als je me overslaat!”
Ze ziet aandachtig en ernstig toe, hoe het poesje zich laat aaien. Ze ziet de grote poezeogen zich langzaam dichtknijpen en ze hoort een tevreden bromgeluidje. Al kan ze niet lachen, - ze kan heel goed zien en horen.
Dan wordt haar handje geleid naar de fluwelen poezerug. Ze aait. Zij, die bang is om overgeslagen te worden, als alle kinderen worden toegedekt, - zij aait zelf. Aaien en toedekken is hetzelfde.
Het poesje is slaperig. Het begint opeens te gapen: een wijd rose bekje en een spits, gekruld tongetje.
En dan lacht ze. Een hees, ongeoefend geluidje, - ogen, die dichtknijpen bij de hoeken, - een mondje, dat breed wordt in het witte gezichtje, - wangetjes en een neusje, die omhoog krullen.
Nu kan ze terug naar de kleuterzaal en naar haar bedje. Ze wordt toegedekt, natuurlijk. Wie zou haar durven overslaan?
„Slaap lekker!”
De glimlach blijft, ook als ze slaapt.
Hij is al één van de groten: al vier jaar. Maar al ben je groot, toch wil je worden toegedekt; met zes jaar nog wel, - met acht jaar nog wel, - o, nog veel langer.
Iedere avond kijkt hij naar de handen, die hem toedekken, -omhoog, langs de armen, - omhoog, naar het gezicht. Hij wil iets hebben, dat hem niet wordt afgenomen en zoals zijn thuis en zijn vader en zijn moeder hem zijn afgenomen en zoals later zijn nieuwe thuis hem is af genomen, waar ze hem hadden verstopt en waar ze hem hebben gevonden.
Iedere avond vraagt hij hetzelfde:
„Blijf je nou altijd mijn tante?”
En iedere avond krijgt hij hetzelfde antwoord en hij is er tevreden mee:
„Ja - altijd.”
Altijd. Dat betekent: „Ja, - tot je op een nacht wordt aangekleed en op een morgen in een beestenwagen wordt gestopt en ergens heen rijdt, waar ik je niet volgen kan. Zolang blijf ik je tante.”
127