Ze laat zich uit haar twee-hoog-bed glijden, de voeten bloot op de grond vol zand en stro en papieren. Ze klemt zich aan de arm van deze moeder vast.
„Mag ik met u mee?” vraagt ze klein. „Ik ben alleen.” „Natuurlijk, schat,” zegt de vrouw. „Als we tenminste in één wagon komen.”
„Kunt u maken, dat we in één wagon komen?” smeekt ze. „Ik dacht... ik denk . . . dat God meer bij u in de buurt is.” De vrouw zoent haar.
„Hij is in alle wagons,” zegt ze. „Maar je blijft bij me.”
Het kind begint zich aan te kleden en te pakken. Ze is wonderlijk getroost.
Nee, - ze zou niet willen doen, wat die twee oude zusters gedaan hebben. Nooit.
Kleuterzaal
Kleuters zijn er en baby’s zijn er, - maar vliegen zijn er allereerst.
Nu de hoge bedstellen zijn weggenomen, waar tussen wat kinderbedjes en wiegjes hebben gestaan, en er alleen groengeverfde houten bedjes zijn, nu zegt elk hoofd, dat om de hoek van de deur kijkt, verrast en vertederd: „och, wat lief!” En als dat hoofd zich dan terugtrekt, juist op tijd om niet verder te zien, dan neemt het de troostende gedachte met zich, dat er in de sterrewoestijn een kleine oase: te vinden is: geen bedden boven elkaar, geen ijzer, geen duister, maar een lichtgroen kleurtje en witte lakens, de grond geschrobd, de bedjes keurig op een rij.
Wel, - de werkelijkheid is niet lichtgroen en wit; de werkelijkheid is zwart, - zwart van de vliegen.
Wie zal er de vliegen hard om vallen, dat ze de weg vinden van de mestvaalt, vlak bij het kamp en vlak bij het kinderhuis, naar de vieze, ongeveegde neusjes, de zwetende handjes, de natte luiers, de lopende oortjes van kleuters en baby’s? Het is hun vak om aan te wijzen, wat ontstoken is en vuil. Ze leven er van en voelen er zich behaaglijk bij.
De neusjes en de oortjes zijn ontstoken, omdat het zand van
120