„Zou jij het dan ook gedaan hebben?”
„Ik . . . nee ... ik zou niet durven.”
„Jammer dat ze niet gewacht hebben tot de trein reed. Nu moeten er twee anderen voor in de plaats.”
„Nebbisj, - mag me dat zeggen?”
„Het is toch zo?”
„Stilte!” roept de man. Hij heeft gekeken, of het waar was.
Hij heeft gezien, dat het waar was. Nu moet de lijst verder ge
lezen worden.
Het meisje ligt stil en verlamd in haar bed. Haar naam is nog niet genoemd, maar ze denkt niet meer aan haar naam. Ze denkt aan de twee oude zusters, die nu niet op transport hoeven. Zou zij zelf zo iets hebben willen doen als ze wist, hoe je dat doet? Nee, - ze wil toch liever leven en proberen, of er later een klein kansje is om verder te leven en het goed te hebben. Nee, - o nee, - er kan toch nog iets goeds gebeuren!
Als haar naam genoemd wordt, zegt ze „ja”, met een klein stemmetje dat toch gehoord wordt. Iedere stem wordt gehoord, omdat hij luid afsteekt tegen de stilte van de dode vrouwen.
De Z is voorbij.
„Dank u,” zegt de man. Hij moet gauw gaan vragen, wat er nu verder gebeurt met de twee dode zusters in deze barak, en wie er voor in de plaats komen.
Er blijft nog een stilte hangen, vóór de vrouwen beginnen te pakken.
Dan komt de stem van een moeder, vlak bij het meisje in de buurt, - een moeder van drie kinderen:
„Kom, jongens, aankleden! God is net zo goed in Polen als hier!”
Het meisje komt rechtop in haar bed, zodat ze haar hoofd stoot tegen de ijzeren banden van het bovenbed.
Is dat waar, wat die moeder daar zegt? Ze heeft er helemaal niet aan gedacht. Ze heeft gedacht, dat God hier ook niet was, in deze donkere barak, met al dat verdriet, met twee dode vrouwen, - dat God niet kon zijn in de beestenwagens, - en verder helemaal niet. Maar als deze moeder het zegt, met zo’n vrolijke stem . . .
119