tjes zo vlug in de lucht draaien, dat je alleen hun omtrek ziet. Het maakt een geluid als razen, als hijgende snelheid, als hese haast.
De jongen vloekt van verrukking.
Ziekenhuisbarak
Omdat de strootjes van het bovenbed haar weer zo aan ’t hoesten maakten en omdat ze ’t weer even benauwd had als een paar jaar geleden heeft de barakkendokter haar naar het ziekenhuis gestuurd. Daar zijn geen drie-hoog-bedden, alleen maar twee-hoog -hier en daar zelfs enkele bedden,, zonder bovenbuur, - en zij ligt op een bovenbed, dus ze heeft geen last meer van strootjes. Alleen is het zo jammer, dat het in de ziekenhuisbarak erg vies ruikt van al die honderden zieke mensen, die niet zelf naar ’t washok kunnen lopen; nu zal hei; toch nog wel een poosje duren eer het hoesten en de benauwdheid over gaan.
De raampjes van de barak zijn ook maar klein en als er toevallig iemand onder of naast je ligt, die geen tocht kan velen, komt je raampje nooit open.
En dan zijn er de bezoekuur tjes ’s avonds, waar je wel erg naar verlangt, omdat vader en moeder en de kinderen je dan bezoeken, maar waar je nog veel benauwder van wordt, omdat er dan zeker wel duizend mensen in de barak zijn, - duizend mensen, die schuifelen en zoemend praten en een boel stof naar boven laten dwarrelen. De raampjes kunnen dan helemaal niet meer open, omdat het donker is en er verduisterd moet worden.
Als de ziekenhuisdokter bij haar komt en vraagt, hoe het gaat, zegt ze iedere keer: „goed, dokter.” Dokter kan het toch ook niet veranderen, dat het zo vies ruikt en zo benauwd is en dat er zulke verschrikkelijke dingen om je heen gebeuren.
Onder haar ligt een klein meisje, dat erg ziek is in haar buik. Ze moest eigenlijk de hele dag geholpen worden, maar daarvoor zijn er te weinig zusters; daardoor gebeuren er telkens ongelukjes en dan huilt het kleine meisje, want ze wil echt wel schoon zijn. Als er een aardige zuster is, zegt die, dat het niet zo erg is, maar
114