Het is na werktijd en moeder zit bij haar bed.
„Pakjes!” schreeuwt hij door het gangpad heen, nog vóór hij bij haar is. „Voor alle drie!”
„Die kinderen met hun lawaai!” moppert een oude juffrouw van een benedenbed. „Denken dat de barak van hen is!”
„Moeder, pakjes voor alle drie!” hijgt hij nog eens, als hij bij moeders bed staat. Moeder glijdt ineens van haar tweehoog bed af.
„Hoe weet je dat?”
„Staat op het bord. Kom maar mee!”
Ja, ze ziet het ook, dat het hun voornamen zijn. Vader wordt uit de mannenbarak gehaald en n og vóór ze hun avondboterham eten, gaan ze met hun drieën naar de bagagebarak en laten zich niet terugsturen, vóór ze beladen zijn met drie grote pakken. Er staat te veel zandstorm buiten om de pakjes daar al open te maken; ze moeten geduld hebben, tot zij bij moeders bed zijn.
Het is van de buren. Moeder geeft een kreet van verrukking, als uit haar pak haar eigen wollen goed te voorschijn komt en allerlei etenswaar uit haar eigen voorraadje. Ze zijn dus zo moedig geweest, in hun huis door te dringen; ze weten wat de trouwe buren er voor gewaagd hebben en tranen komen in haar ogen. „Later,” zegt ze, „later zullen we het hun vergelden.”
Vader glimlacht in haar ogen, - een verdrietig lachje. „Wanneer later?” zegt hij. „Als we uit Polen terugkomen?”
Maar de jongen hoort niets. Met haastige vingers trekt hij de touwtjes van zijn pak af, scheurt het papier open. Uit de kartonnen doos komt een groot roggebrood, - goed, - een potje met boter of zo iets, - goed, - een fles, - wat is het? - levertraan! -tjesses -.
Teleurstelling begint in hem omhoog te komen. Niets eigens, -niets, dat van hem is ...
Moeder, die klaar is met haar eigen doos, kijkt gespannen mee.
„Levertraan, - kerel, daar kom je de winter mee door! Hoe hebben ze er aan gedacht!”
Een trui, ja, die is van hemzelf, - maar wat heb je aan kleren? Dan: een jubelkreet. Zijn locomotief je, dat je op kunt winden en waarvan de veer na anderhalf jaar nog niet stuk is! De hele
112