sen de middag; het hindert niets, als het eten een beetje koud is geworden. Ze sluit zich achter de lange rij aan in het smalle gangpad en luistert naar wat om haar heen gepraat wordt. Twee mannen maken mopjes over hun staan in de rij en over het eten, dat ze cadeau krijgen.
Een vrouw achter haar zucht en klaagt, dat ze dit nooit gewend is geweest. Daar moet ze bijna om lachen; wat een gekke dingen kunnen grote mensen toch zeggen! Dit is toch niemand gewend geweest? Het is toch alles nieuw? De rij schiet heel langzaam op. Als ze wat meer naar voren komt, kan ze tenminste tellen, hoeveel er nog vóór haar zijn; dan lijkt het veel korter. En als ze eindelijk aan de beurt is, zegt ze vlot het zinnetje, dat ze telkens in zichzelf herhaald heeft: „Drie personen: vader, moeder en ik.” „Heb je hun kaarten bij je?” vraagt de man naast de uitdeler. „Nee,” zegt ze, „ze zijn naar het werk.”
„Dan kun je nu niet krijgen. - Volgende.”
Ze kan niet helpen, dat ze begint te huilen. Ze heeft zolang in de rij gestaan! Maar van huilen worden de kommetjes niet vol.
De uitdeler zegt over zijn schouder heen, terwijl hij in iedere komt een diepe lepel vol stamppot kwakt:
„Kom straks maar met je vader en moeder mee, dan laat ik ze voorgaan.”
Ze droogt haar tranen en loopt langzaam naar de vrouwenbarak. Ze zal de kommen vast een plaats op de tafel geven, met de lepels er naast.
Maar de tafel is bezet en een dikke vrouw duwt haar op zij als ze met haar spullen aankomt. „Straks, hoor! Ja zeker, - besproken plaatsen voor de jongedame!”
Dan klimt ze in haar twee-hoog-bed, tussen de koffers, en blijft als een ziek diertje wachten tot vader en moeder van hun werk zullen komen.
Dansje
De mannen spelen voor hun leven.
De commandant houdt van muziek en hij wil ook graag dat
107