het was immers over! Maar het was beter van niet.
Ze keek naar de brandende lamp, maar het licht viel op zijn grauwe kop en leidde haar blikken daarheen. Het was beter van niet. Het was beter van niet.
Ze keek naar een afbeelding aan de muur, de oude gevel van zijn kantoor. Ze had de gevel nog niet eerder zo goed aangekeken. Mooi was hij, en oud. Het hele gebouw was oud. Het trapje, dat naar zijn kamer leidde, had gebeeldhouwde leuningen. Dan kwam je binnen, en de kamer zelf had ook die oude sfeer. Zijn grijze kop, de even gebogen houding ervan als hij groot vóór je stond en naar je neerkeek, paste erbij. Je voelde je klein en vertrouwd tegelijk, als hij zo naar je neerkeek. Nu was zijn kop ook gebogen, maar over haar werk. Vond hij het goed geschreven? De lichtplek van de lamp viel ook op haar muziek-papier, dat hij in de handen hield... Het was beter van niet, — het was beter van niet.
Er werd geklopt. Iemand kwam zeggen, dat het zes uur was, — of ze maar zouden gaan. Hij knikte in de richting van de vrager, gaf een paar instructies.
Car hoorde voetstappen door de gangen. De mensen die weggingen.
Toen bonkte het plotseling wild in haar op van een onbegrepen angst. Ze wou de mensen achterna gaan, — niet hier blijven, alleen met Steuve en... met haarzelf. Met haar vreemde, bange zelf.
Maar weglopen, zó laf en redeloos weglopen als de vorige keer, '— dat mocht ze nóóit, nóóit meer
100