stem niet horen. Maar ook als ze, na het beëindigen van Evenburg’s werk, hem terug zou zien en de klank van zijn stem zou ondergaan, wist ze zich sterk en gegroeid. De onrust, die hij in haar gewekt had, leek haar een verre, vage herinnering.
Zo ging ze naar hem toe, toen het werk klaar was: fier en zeker. Opzettelijk een half uur vóór de sluiting van zijn kantoor, om het gesprek en de behandeling van wat ze te bespreken hadden kort te maken.
Zijn forse gestalte rees haastig op, toen ze binnenkwam. Er was een glans van genoegen op zijn gezicht.
„Dat is lang geleden!”
„Zijn stem doet me niets ” dacht Car, als was het een bezwerende formule.
Ze vertelde, wat haar de vorige keer genoodzaakt had, het afleveren uit te stellen. Hij knikte begrijpend, zijn sprekende ogen voortdurend op haar gevestigd. Ze wou wel, dat hij zijn ogen afwendde; haar zorgvuldig; gekweekte zekerheid verslapte onder die ogen. Maar ze praatte dapper door: hoe prettig ze hef gevonden had, dat ze het geld voor haar werk aan hem overgelaten had, — hoe blij ze met het geld was geweest.
„U hebt het moeilijk genoeg verdiend,” zei hij.
„Misschien was ik er daarom juist zo blij mee.”
Hij nam het werk van haar aan en keek het weer aandachtig door. Car herinnerde zich, hoe ze de vorige keer naar zijn handen gekeken had en naar zijn grijze haar. Dat wilde ze niet weer. Niet dat ze ’t niet kón, —
99