doen. Ze moest zichzelf en haar zekerheid terugvinden, vóór hij klaar was met het doorlezen, — vóór hij opkeek en tot haar ging spreken.
Ze drukte haar ijskoude handen stijf in elkaar en slikte. Haar ogen keken strak naar de gevel-afbeelding. Heel onverwacht was hij klaar.
„Tja,” zei hij, „dat is alles. Keurig werk. Nu is dit voor u afgelopen, — dit van Evenburg.”
Zijn blik bleef opeens rusten op haar wit gezichtje, waarin de ogen nog wijd en donker stonden van angst. Hij trok even de wenkbrauwen op, legde dan, over de tafel heen, een sterke hand op de hare, die koud en machteloos gevangen bleef liggen.
„Wat is er?” vroeg hij, en zijn stem was dieper en warmer dan ze hem nog ooit had gehoord. „U bent toch niet bang... voor iets?”
Ze wou gillen: „Ja! Ja! Ik ben bang! Ik ben in de hèl van angst!”
Maar ze zei alleen schor:
„Bang? Nee... ik ben niet bang.”
Zijn hand bleef een ogenblik liggen, vóór hij haar terugtrok. Hij genoot het even, als een ongedachte verrassing, haar blik vast te houden, haar angst, die hij begreep, te peilen. Toen schudde hij met een glimlach het hoofd.
„Zón gezichtje! Alsof ze een spook heeft gezien!” Het bloed kroop in haar wangen terug. Ze wist op dit ogenblik, dat hij door haar heen gezien had, — dat hij begrepen had. Ze kon hem slaan, met haar kleine vuist slaan op die glimlachende, wetende ogen,
101