trokken, op haar hoede eerst, verraste ze Car door een snel opleven, een ongemerkt zich begeven in het verkeer van de vier.
Het was in die tijd, dat Car begon met Joop’s piano-lessen.
Ze had er heimelijk naar verlangd, maar niet aan haar verlangen toegegeven, omdat het kereltje zo erg jong was. Telkens als ze hem, verloren, had zien luisteren naar haar spel, en telkens als ze hem samenklanken had zien zoeken op de piano, die hem streelden en die een glans op zijn gezichtje wekten, had ze willen beginnen.
Toen was de morgen gekomen, dat hij angstig gevraagd had, of zij niet dood ging. En van die dag af had ze gezien, wat haar eerst voorbij was gegaan: dat Joop, meer dan de andere drie, alles op één kaart gezet had: moeder.
Ze zag het aan het vragend opheffen van zijn fijn gezichtje, als hij te kiezen of te beslissen had. Ze zag het aan het oplichten van zijn ogen, als hij haar op weg van school naar huis ontdekte.
Zeven jaar, — het was eigenlijk zo natuurlijk allemaal. En het was zo zoet om te hebben, een wezen, voor wie je alles betekende.
Maar er was de vaste wil in haar, om niet te houden wat zijn aanhankelijkheid haar bood. Niet om te bezitten had ze haar kinderen; om af te leveren. Ze had de geheime eerzucht, ze af te leveren, alsof Leo naast haar gestaan had bij hun groei. En daarom wou ze vóór alles: ontbeerlijk zijn. Joop’s steunend elleboogje
De weg alleen 7
97