„Ik niet, hoor. Maar jij mag je kous niet binnenstebuiten aandoen.”
Het werd het dagelijkse roezemoes, maar met een schuw zwijgen tegen Mientje, die als een ruig, ziek poesje in een hoek van de kamer zat.
„Is dr moeder dood?” vroeg Dora in de slaapkamer. „Zon schaap.”
Er was werkelijke warmte in Doras stug gezicht, en ze haastte zich, de slaapkamer klaar te
maken.
„Bent u heel niet op bed geweest?” vroeg ze, met een blik op het onbeslapen bed. „Hebt u bij d’r gewaakt?”
Gewaakt? Nee, — zij had bij de levenden gewaakt. En daarvóór, toen had ze noten zitten schrijven, en niet geweten, dat deze nacht zó zou zijn.
„Ja,” zei ze maar.
De jongens waren naar school, en de meisjes zoet en tevreden, toen ze Mientje in het bed naast het
hare tussen de koele, schone lakens neerlegde. Ze
voelde, aan een nauwelijks zichtbaar ontspannen van het kindergezicht, de weldaad, die dit gaan-liggen-slapen voor het kind betekende. Zelf ging ze, uitgeput, in haar eigen bed, haar hand uitgestrekt naar Mientje, die haar fel greep en bleef vasthouden, als een laatst houvast.
Toen ze neerlag, zó moe, dat het bed leek te golven onder haar, werd ze zich vaag bewust, dat er nog iets was, waar ze aan moest denken. Iets van haar werk... van gisteren...
93