Haar lippen beefden. Ze wendde haar traan-verblinde ogen van hem af.
„Ik neem Mientje mee,” zei ze nog eens. „Ik ga nu weg.”
„Hoe is ze... het kind?” vroeg hij, als met tegenzin, — alsof hij het antwoord vreesde.
Ze aarzelde even.
„Ze heeft altijd in angst geleefd... hiervoor. Nu is het gebeurd. Daarom neem ik haar mee.”
„Dank je.”
Ze wou nog wat zeggen. Ze wou hem moed geven,
— iets herstellen, iets stelpen. Maar ze kon niet.
„Dag,” zei ze.
„Dank je,” zei hij nog eens.
Op de trap dacht ze, of hij Mientje niet dag wou zeggen, vóór ze haar meenam. Maar dan had hij het wel gezegd. Nee, het was beter zó.
Toen de auto er was, had ze wat kleren van Mien-tjes kamer gehaald, en Mientje een mantel over de pyama aangedaan. Ze liet alles gewillig toe, liep op haar pantoffeltjes loom mee tot in de auto.
Toen ze de sleutel in het slot van haar eigen huis stak, sloeg het zeven uur. Morgen. Een nieuwe dag,
— en tussen gisteren en vandaag lag een wereld...
Ze kwam met Mientje aan de hand in de huiskamer. Ze trok de gordijnen open, en als een be-vrijding kwam hier het daglicht naar binnen. Hier wèl. Het viel op de tafel, waar het muziekpapier nog verspreid lag.
God, wat was dit? Van wanneer? Zonder erbij
91