„Mientje,” zei ze, „ik ga vader even zeggen, dat we weggaan. Blijf je rustig op me wachten?”
Een stil, gelaten knikje. Het was, of het vooruitzicht van méé gaan, hier weg, haar rust gaf.
Met zware voeten, toch onhoorbaar, ging Car de trap op. Ze klopte aan de deur van de studeerkamer.
Een beweging, — toen maakte Ab zelf de deur open.
„Ik neem Mientje mee,” zei ze kort. „Mag ik hier even om een taxi bellen?”
Hij knikte, wees naar de telefoon. Terwijl ze wachtte op aansluiting, keek ze naar zijn gezicht. Het was ontspannen nu, grauwbleek in het schaars toegelaten morgenlicht.
Toen ze de telefoon had neergelegd, ging ze naar hem toe.
„Het spijt me,” zei ze toonloos, „hoe ik vannacht tegen je geweest ben. Het was... ik geloof, dat ik me geen raad meer wist.”
„Laat maar,” zei hij moe. „Jij had het recht ertoe. Jij hebt Leo laten gaan, — anders dan ik haar heb laten gaan...”
Het trof haar als een zweepslag. Dat verschil! Het zinloze afslachten, het abrupt wèggesleurd worden van Til, — en het zachte, gerede ontstijgen van Leo.
„O,” zei ze pijnlijk, „alles was anders. Ik had zo niet mogen zijn vannacht. Je moet dit vergeten.” Hij glimlachte.
„Ik zal deze nacht vergeten.”
90