legde haar voorhoofd tussen twee gordijnen door tegen het koele venster. Buiten hadden de dingen vorm gekregen. Hoe lang was dat geleden, dat ze hierheen was gereden in de donkere nacht? Uren. Veel uren. Dagen.
De bewegende bomen buiten, het daagse van de straat, gaven haar nieuw leven. Ze keerde zich tot Mientje.
„Nu moet je even goed luisteren.” — Ze sprak als tot een dove, langzaam, de woorden zichtbaar met de lippen vormend. — „Als ik je mee neem naar mijn huis, en ik ga daar slapen, en Atie is opgestaan uit het bed naast mij, en ik leg je in Atie’s bed, vlak naast mij, — Mientje, ga je dan slapen?”
Het was half smekend, dat ze het vroeg.
Een trilling ging door het kinderlichaam, — een trilling, die er iets levends aan teruggaf. De ogen vulden zich met tranen, en Car kon wel jubelen om die tranen.
„Ik weet het niet, tante Car.”
„Ik weet het wel,” zei Car blij. „Ik neem je mee, — in je pyama, met je jas er over. We gaan met een taxi.”
Ze voelde zich als herleefd. Ze liep naar de telefoon, maar zag, dat die op boven stond. De studeerkamer. Bij Ab. Nu moest ze naar de studeerkamer, waar de stappen stil waren geworden.
O, maar ze kon nu wel weer. Ze durfde het nu wel weer aan.
89