Alle schuchterheid was weg. Dreigend, als een kleine feeks, stond ze voor haar.
Toen zei Car, en ze hoorde ieder woord weerkaatst tegen de muren:
„Moeder is ziek geworden.”
„Hoe ziek? Hoe ziek?”
„Ze weet het. Ze begrijpt het,” dacht Car, in een radeloze angst voor het volgende ogenblik.
„Erg ziek,” wrong ze eruit.
„Dan is ze dood!” snerpte het door de nacht. „Dan is ze dood!”
Car knikte.
Een schemerend groen-bleek legde zich over het smalle gezichtje. De ogen draaiden benauwd, en er kwam een plotseling braken.
Car steunde het klamme voorhoofd van het kind, dat zich wrong als in stikkensnood.
„O God,” dacht Car, „waarom wordt hun niets bespaard! Waarom begrijpen ze het dadelijk in de volle omvang!”
Toen het braken voorbij was, legde ze het uitgeputte, wezenloze kind op de divan en maakte schoon, wat er vuil geworden was. Haar stappen klonken hol in de gang van het nachtelijke huis, toen ze een doek ging halen in de keuken. Alles was er op z’n plaats, alles in keurige regel, — de hand van Til, die ordende, — die geordend had tot deze avond toe. Het werd alles van een huiveringwekkende onwerkelijkheid.
Toen nam ze het grote kind op haar schoot, als
86