„Het spijt me,” zei ze stil. „Ik wist niet, wat ik deed.”
Hij wenkte af met zijn hand, zonder een woord.
Op dat ogenblik ging de kamerdeur open. In de deuropening, lang en mager in haar pyama, met spierwit gezichtje, stond Mientje.
„Wat is dat toch in huis?” klaagde ze. „Wat is dat allemaal?”
Ze zag Car.
„Waarom bent u hier vannacht? Wat is er toch?”
Car keek hulpzoekend om naar Ab. Hij was de vader; hij moest het doen, wat hier gedaan moest worden. Maar de stoel, waarop hij zoëven gezeten had, was leeg. Hij was door de openstaande deur gevlucht, en Car had het niet gezien.
Ze stond op om de deur te sluiten. Als een machine, verkild van angst, liep ze naar Mientje toe.
„Waarom bent u hier vannacht?” vroeg het kind weer, met wijde ogen. „Waar is vader heengegaan? Waarom is moeder er niet?”
„Ik weet niet, waar vader heengegaan is,” stootte ze eruit. „Hij was daarnet nog hier.”
„Waar is moeder?” vroeg het kind weer.
Car bewoog de lippen, maar er kwam geen geluid.
„Waar is moeder? Waar is moeder?”
De meisjesstem werd hoger en scheller. Car had een gevoel, of ze vluchten moest voor die stem.
„Ik weet niet...”
„Waar is moeder?”
85