Binnen was het schemerig, door de dichte gordijnen. Joop kwam met een schuw gebaartje naar de divan, waar ze dadelijk met Ientje op was gaan zitten.
„Is vader dood?” vroeg hij, „hebt u gehuild?”
„Ja, vader is dood,” zei ze langzaam, „maar ik heb niet gehuild.”
„Waarom niet?”
Met z’n vier jaren was hij midden in de vraag-periode.
„Ik weet niet, waarom niet; misschien is er niets om te huilen.”
„Waarom is vader dood?” vroeg hij.
Maria, met een onwillekeurige beweging, hield hem de hand voor de mond. Maar Car zei:
„Waarom is vader dood? Hij was zo moe, denk ik; hij rust uit.”
„Zal ik Ientje in haar wiegje leggen? ” vroeg Maria gesmoord. „En gaat u dan ook wat naar bed?”
„Ik ben niet moe.”
„Bent u niet moe?” vroeg Joop blij. „Gaat u niet dood?”
Toen werd ze opeens heel moe, en ze zou ook wel dood willen gaan.
Ze lag nu op de divan, alleen in de kamer. Maria had Joop meegenomen, toen ze Ientje naar haar wiegje bracht. Haar gedachten gingen niet naar vanmorgen terug, — dwaalden naar alle kleine zorgjes voor de kinderen, waar ze de laatste dagen, toen ze in ’t ziekenhuis bleef, niet zelf voor had kunnen zorgen.
9