loos in het kussen, bleef ze met open ogen in het donker liggen.
Ze had dit niet moeten dromen. Ze had van Leo willen dromen. Altijd wilde ze van Leo dromen, maar juist, als ze het wanhopigst zocht naar een droom van Leo, kwam hij niet.
Misschien had ze zich vergist: was het toch Leo geweest, die zijn hand openhield? Leo had langere handen. O, Leo’s handen! Haar gloeiende lippen drukken op Leo’s handen, en veilig zijn!
„Leo! Leo! Jij moet het zijn, van wie ik gedroomd heb!”
Maar het was Steuve.
# #
#
Tine had het gevoel, dat ze Car teruggewonnen had. De werk-koorts was voorbij, had plaats gemaakt voor een rustig indelen van de tijd, een vol zich geven aan dat, waar ze op een ogenblik mee bezig was. Ze luisterde weer naar de kinderen, ze zag weer de dingen in haar huis, ze was er weer op Dinsdagavond, ook na de les.
Til, de moederlijk-bezorgde, had nèt gedreigd, de handen van haar af te trekken als ze voortging met dat krankzinnige werken, toen de verandering kwam. En Til trok de handen niet van haar af, — was het ook nooit van plan geweest. Het groeiende kindje in haar vermocht niet, zich haar verzorgingsdrift toe te eigenen. Er was altijd nog genoeg over om naast Ab, naast Mientje en naast het nieuwe, ongeboren
78