„U komt het toch wel weer zelf brengen?”
Ze wou zeggen: „nee, dat hoeft toch niet?” maar ze begreep, dat dat niet mocht. Hij wist het immers niet, wat er was met haar.
En hij mocht het niet weten. Het moest over zijn, vóór hij het ooit zou weten...
„Ja,” zei ze aarzelend. „Ja, ik zal het wel weer brengen.”
Ze drukte zijn hand, en ging weg. Het leek bijna een vlucht.
Neen, hij mocht het niet weten, dat beschamende, dat vernederende...
Maar hij wist het wel. Toen ze weg was, wist hij het, met een glimlach.
Hij had méér vrouwen zien vluchten... voor zichzelf.
Vluchten, — en terugkomen.
# *
„Het is over,” dacht ze die avond, toen ze na een half uur werken, rustig en beheerst, het gerei wegsloot, omdat ze moe was en slaperig.
Maar ze droomde die nacht, dat hij zijn grote rechterhand open uitgestrekt hield. Zelf hield ze haar beide handen op de rug, maar er was een macht, die haar rechterhand naar voren haalde, dichterbij, dichterbij zijn hand, tot de hare er in lag en hij die omsloot. Toen werd alles week in haar, en ze kon haar hand niet terugtrekken.
Toen ze wakker werd, het hoofd diep en machte
77