„Ik stuur het hem door. Dan kan hij ze zélf er uit halen. Hij kwam bij me, nadat hij bij u was geweest. U had hem zo vriendelijk ontvangen, zei hij.”
Car lachte.
„Vriendelijk? Hij was weg, vóór ik vriendelijk had kunnen zijn! Hij speelde zo prachtig, — en toen was hij weg.”
„Dat hij mocht spelen, dat heeft hem natuurlijk zo in verrukking gebracht. Een grappige oude heer.” Car dacht: „wie spreekt daar van een oude heer? Hij is misschien even oud!” En toch wist ze, hoe krampachtig ze naar dat grijze haar moest kijken, om hem als oud te beschouwen. Dat in hem, wat iets in haar raakte, de eerste keer al, — dat, wat iets in haar ontdooide, ontketende, — dat was jong. Ze wist niet, wat het was, maar ze werd zich vaag bewust, dat ze liever naar huis moest gaan, naar de kinderen terug, naar Leo terug, — en nóóit meer zo hard en zo bezeten werken. Want het was geen werken om het werk geweest, geen werken om het geld, — het was werken voor hèm geweest.
O, en dat, terwijl ze hem één keer ontmoet had. Wat was er toch met haar! Kon de diepe klank van een stem, kon een paar krachtige handen haar zó gauw en zó ver van Leo wegvoeren?
„Ik ga maar naar huis,” zei ze, onvoorbereid. „Als ik weer wat af heb... stuur ik het wel weer.”
Hij keek haar verbaasd aan om dat plotselinge afbreken.
76