hinderde dat? Zolang ze dit had, deze roes van de arbeid, zo lang wilde ze het ten volle genieten.
„Zie ik er moe uit? Ik bèn wel een beetje moe. Maar zijn we dat niet allemaal, altijd?”
Tine knikte. Ja, ze was zelf ook moe. Het ’s morgens vroeg opstaan kostte haar soms onmetelijke moeite. Maar er was iets in Car, dat haar bang maakte: alsof ze ’t zelf niet meer in handen had. Alsof ze gedreven werd.
Och, maar ze kende Car eigenlijk nog maar zo kort. Misschien had ze dat wel nodig. Gedreven worden, — was dat het niet, wat haar zelf in het piano-studeren zo’n groot geluk gaf? Misschien dat een vrouw, die het grote geluk gekend had, gedreven moest worden, — anders ging ze te gronde.
„Ja. We zijn allemaal moe. We willen graag moe zijn, geloof ik.”
# #
*
Toen Car een afgerond gedeelte klaar had, pakte ze het zorgvuldig in, en ging er mee naar Steuve.
Ze ging, met de huivering van een ingeleverd proefwerk, waarvan je tevoren wéét, dat het goed is. Met de huivering ook van het eindelijk-gebeuren. Want meer dan ze wist had ze er naar verlangd, Steuve terug te zien.
Misschien was dat het, wat haar zo fleurig uit deed zien, toen ze zijn kantoor binnenstapte.
Hij zat aan zijn schrijftafel, maar stond op, toen hij haar in de deur-opening zag staan,
74