En toen gebeurde het wonder:
De schichtige man was niet schichtig, niet eens bijziend meer. Het kleine, magere figuurtje was niet klein en mager meer. De smalle schouders leken uit te groeien tot brede, vierkante. Aan de piano zat een reus, een sterke reus.
Het was niet de muziek alleen, die dit deed gebeuren. Al was de muziek ook sterk, stuwend. Maar het was de figuur zelf. De verstandhouding tussen die figuur en de piano, met volmaakte verachting van wat er verder nog op de wereld bestond.
Er moest iets van al dat wonderlijke tot de kinderen zijn doorgedrongen, want toen het voorbij was, vóór Car het gemerkt had, was Ientje uit haar hoekje verdwenen, en dook op naast de piano, een zacht wangetje tegen de mouw van de ouderwetse jas wrijvend:
„Dag opa!”
De reus, opeens weer klein en bijziend, werd er confuus van.
„Jongejuffrouw,” zei hij vriendelijk. Ientje hoorde niet het dwaze woord „jongejuffrouw”, dat ze niet kende, maar de vriendelijke toon, en klom op zijn magere knie. Van daar uit bewerkte ze de toetsen met twee dikke vuistjes. Dat was voor Car een zó grote overgang, dat ze verlegen-lachend Ientje van de onervaren schoot af nam, en met het kind op haar arm aarzelend zei:
„Ik geloof, dat ik het kan overschrijven. Ik hoop het. Ik wil het zo graag.”
70