HOOFDSTUK VI
Hij kwam op een morgen, de componist. 2e was druk in de keuken bezig, haar handen nat en koud van ’t groente-wassen. Atie en Ientje hielpen haar trouw.
„Een meneer,” zei Dora, de onverschillige. Maria was getrouwd.
„Wat voor meneer?” vroeg Car benauwd. „Ik ben zo druk bezig!”
,/k Weet niet. Hij moet u hebben. Hij is nogal kippig.”
Car dacht aan alle mogelijke kippige meneren, die haar ’s morgens op konden zoeken. Ze droogde zuchtend haar handen af, streek gauw over haar haar, en toog naar de meneer, Atie en Ientje achter haar aan. Er stond in de vestibule een schichtig, grijs, inderdaad zwaar bebrild meneertje. Car kende hem niet, en haar gezicht was één aanmoedigende vraag.
„Meneer Steuve gaf me uw adres, — ziet u?” »O!”
De componist Evenburg! Het werk kon beginnen! Car wou haar nèt neergehaalde mouwen wel weer opstropen om aan de slag te gaan.
„Gaat u mee naar binnen.” En tegen de meisjes: „Als jullie heel stil kunt zitten, mag je wel mee.”
68