laten, — daarom was de lente over haar gekomen.
„Leo, je bent er toch niet boos om?”
De weilanden om haar heen gaven geen antwoord. Niets gaf antwoord. Ze wist, dat ze zelf het antwoord moest geven.
„Leo, je weet niet, wat dat is: als de lente komt en jij bent er niet.”
Ze had het gevoel, dat ze nu de armen uit moest strekken en de wereld omsluiten. Eén ogenblik deed ze het, maar ze trok de armen verschrikt terug, om de leegte, die ze omsloten. Met een wee gevoel leunde ze tegen een boom. Maar de boom droeg katjes, vlak boven haar hoofd; ze voelde achter haar rug de sappen naar de takken dringen.
Lente. Overal lente. En Leo was er niet.
*
Thuis stormden de kinderen blij op haar toe, en zij, met gloeiende wangen en brandende ogen van de buitenlucht, zag ze vernieuwd, alsof ze haar pas geschonken waren. Er waren stijve armpjes om haar nek, en ze kuste ze heftig, haar neus verborgen in hun haar. Het was, of ze van een verre reis terugkwam.
Toen ze in bed lagen, en ze terug kwam in de huiskamer, ging ze voor Leo’s portret staan.
„Leo?” vroeg ze.
Het was een lachend portret.
„Malle meid,” zei hij.
67