Car keek haar spiedend in ’t gezicht. Er was iets anders dan anders, maar ze wist niet wat.
„Iets goeds?”
„O, ja!”
In Til’s leven kon het ook niet anders dan iets goeds zijn. Daar was ze voor geboren.
„Zeg maar.”
„Weet je het niet?”
Alle mogelijkheden van iets goeds gingen door Car heen.
„Zeg maar,” zei ze weer, aarzelend.
„Mientje krijgt een broertje.”
Car was helemaal onthutst. Mientje, al bijna twaalf jaar, — en in al de jaren, dat ze Til gekend had, was zijzelf het telkens geweest, die haar het geheim van een zwangerschap verteld had, — en nu was het Til!
„O, Til!”
De warmte, de zusterschap, die ze voor iedere zwangere vrouw voelde, altijd, ging plotseling uit naar Til.
„Ben je blij?”
„Natuurlijk! En Ab ook. Het is zo’n verrassing na al die jaren.”
„Nu moet ik jou verwennen, zoals jij mij al die vier keren verwend hebt, — en na die vier keren ook. Maar ik kan het niet zoals jij,” zuchtte Car bedrukt.
„Ik hoef niet verwend,” lachte Til. „Ik voel me zo lekker ab kip.”
59